donderdag 15 juli 2021

Jazz en Nederland (deel 7): Modern Jazz

In de periode 1966-1974 maakt de jazz in Nederland hectische tijden door. De opkomst van een nieuwe jazzvorm, die afwisselend avant-garde jazz, free jazz, ‘the new thing’ of (in Amerika) ‘new black music’ wordt genoemd, brengt vrijwel alle geledingen van het jazzmilieu in heftige beweging. De oudere jazzvormen blijven uiteraard voortbestaan (de dixieland zal zelfs doorbreken naar een nieuw, massaal carnavalspubliek, en ook de traditionele blues wordt voor het eerst in wijdere kring bekend). Maar met name de sector die voorheen ‘moderne jazz’ heette, waarvan veel beoefenaren inmiddels hun bestaan hadden gevonden in de Hilversumse omroeporkesten, komt soms in pijnlijke botsing met de opkomende jonge rebellen, van wie rietblazer Willem Breuker, pianist Misha Mengelberg en slagwerker Han Bennink de belangrijkste voortrekkersrollen spelen.

De bloeitijd van de grote nachtconcerten in het Amsterdamse Concertgebouw (vaak voorafgegaan door avondconcerten in het Scheveningse Kurhaus) loopt omstreeks 1965 ten einde. Amerikaanse jazzgroten zijn vanaf 1966 in Nederland voornamelijk te horen tijdens het jaarlijkse Newport Jazz Festival in Europe in de Rotterdamse Doelen, en vanaf 1971 op het Internationaal Jazz Festival dat NOS en VARA elk jaar organiseren, eerst in Loosdrecht (als uitbreiding van het Loosdrecht Jazz Concours dat wijlen Max van Praag hier sinds 1958 organiseerde) en vanaf 1973 in de Singer Concertzaal te Laren.

Nederland mag zich wel lange tijd verheugen in de permanente aanwezigheid van twee grote Amerikaanse tenorsaxofonisten: Ben Webster en Don Byas (beiden zullen in Amsterdam sterven; Byas in 1972, Webster in 1973). Webster en Byas zijn, naast talrijke andere Amerikaanse jazzgroten op tournee, te horen tijdens de opmerkelijke reeks concerten die tenorsaxofonist Hans Dulfer vanaf september 1968 organiseert in de hoofdstedelijke hippie-tempel Paradiso, die de rol van de nachtclub Sheherazade als het belangrijkste jazzpodium van Amsterdam overneemt.

De schoksgewijze kennismaking van de Nederlandse jazzwereld met de nieuwe jazz uit Amerika wordt – meer nog dan door het eerste Nederlandse optreden van tenorist John Coltrane (in 1960 met trompettist Miles Davis) of het eerste Nederlandse concert van altsaxofonist Ornette Coleman in 1965 – ingeluid door de komst naar Nederland van altsaxofonist-fluitist-basklarinettist Eric Dolphy en tenorist Albert Ayler, beiden in 1964.

In 1967 sterft John Coltrane en nadien belandt de Amerikaanse jazz-avant-garde geleidelijk in een malaise. In Nederland groeit de ‘Hollandse School’ (soms ironisch omschreven als ‘piep-piep-knor op klompen’), die zich gaandeweg steeds minder tot doel stelt Amerikaanse muzikale voorbeelden na te volgen, inspiratie zoekt in velerlei Europese muziektradities, en de muziek tracht te combineren met andere artistieke vormen zoals theater en beeldende kunst.

De Nederlandse pioniers van wat later ‘geïmproviseerde muziek’ gaat heten, treden niet alleen op het podium baanbrekend op. Te beginnen met de oprichting van de Instant Composers Pool in 1967 door Mengelberg, Breuker en Bennink realiseren zij vormen van zelfbeheer, zowel wat het organiseren van concerten en tournees betreft, als het produceren, distribueren en verkopen van platen. Tegelijkertijd nemen zij allerlei initiatieven om de Nederlandse overheid te bewegen tot een stimulerings- en subsidiebeleid voor de jazz en geïmproviseerde muziek.

Boy’s Big Band, het orkest onder leiding van arrangeur-componist Boy Edgar dat vanaf de oprichting in 1960 een belangrijke samenbindende rol in de Nederlandse jazz heeft gespeeld, krijgt in oktober 1966 een nieuwe leider, in de persoon van saxofonist-componist Theo Loevendie. (Boy Edgar, wiens hoofdberoep medicus is, vertrekt voor enige tijd naar Amerika in verband met zijn wetenschappelijk werk.)

In mei 1968 blijkt de eenheid binnen Boy’s Big Band niet langer te handhaven. Het orkest wordt opgeheven, maar brokstukken ervan zullen in drie formaties voortleven. Theo Loevendie richt zijn experimentele Consort op, saxofonist Herman Schoonderwalt en trompettist Cees Smal beginnen samen met de van buiten Boy’s Big Band komende pianist Frans Elsen het meer conventioneel georiënteerde Hobby Orkest, en de uit Amerika teruggekeerde Boy Edgar gaat optreden met de voornamelijk uit saxofonisten bestaande Boy Edgar’s Sound.

Het beleid van de Stichting Jazz in Nederland, gevoerd door een bestuur dat voornamelijk bestaat uit liefhebbers en journalisten, wekt gaandeweg steeds meer wrevel bij de muzikanten rond de Instant Composers Pool. Op 3 november 1970 wordt een vergadering van het stichtingsbestuur ongevraagd bezocht door vier musici: Willem Breuker, trombonist Willem van Manen, saxofonist Peter Bennink en bassist Maarten van Regteren Altena.

Na deze ‘overval’ volgt op 21 december 1970 de ‘overname’. Tijdens een soort volksvergadering van de Nederlandse jazz in Amsterdam wordt een nieuwe stichtingsbestuur verkozen, bestaande uit het viertal hierboven genoemde musici en drie niet-muzikanten uit het oude bestuur (Rudy Koopmans, Hein van Warmerdam en Jaap de Rijke). Het nieuwe bestuur hoopt voor het seizoen 1971-‘72 van het ministerie van CRM al een structurele subsidie voor de jazz te verwerven.

Omstreeks 1969 ontstaat, voor een belangrijk deel onder invloed van trompettist Miles Davis, in Amerika een nieuw jazzgenre, dat een synthese zoekt met de rock- en popmuziek. Deze rockjazz boekt in Nederland aanvankelijk een minder massaal succes dan in de Verenigde Staten, maar toch komen ook in ons land enkele belangrijke beoefenaren van dit idioom naar voren. Drummer Pierre Courbois, die al in 1961 de Original Dutch Free Jazz Group had opgericht, begint in 1971 de rockjazz-formatie Association P.C. Maar deze groep zal, evenals de eruit voortgekomen pianist Jasper van ‘t Hof, in het buitenland (met name West-Duitsland) meer werk en weerklank vinden dan in Nederland.

Op de conservatoria en andere officiële muziekscholen was jazz (laat staan popmuziek) traditioneel taboe, maar ook hier wordt verandering zichtbaar. Aan de Rotterdamse Muziekschool wordt in het cursusjaar 1969-‘70 voor het eerst de mogelijkheid geopend tot het volgen van ‘instrumentaal muziekonderwijs gericht op het spelen van jazz en amusementsmuziek’. De belangrijkste initiatiefnemer is hier pianist Robert van der Linden, tot de eerste docenten behoort drummer Cees See.

Al deze ontwikkelingen – het scheppen van een eigen Nederlands muzikaal idioom, de opbouw van eigen professionele organisaties, de doelgerichte opleiding van volgende muzikantengeneraties zowel via de workshops als op de conservatoria – werken ook na 1974 krachtig door. Daarbij ebben de conflicten tussen de bopgeneratie en de rebellen van de jaren zestig enigszins weg. Hier en daar worden zelfs bewuste verzoeningspogingen ondernomen, onder meer door pianist Leo Cuypers, die in 1969 het laatste belangrijke talent was dat op het Loosdrecht Jazz Concours werd ontdekt.

Op 1 oktober 1974 werd aan de Oude Schans te Amsterdam het Bimhuis geopend. Pas in dat jaar kende de minister van CRM, Harry van Doorn, aan de Stichting Jazz en Geïmproviseerde Muziek in Nederland (SJIN) een bescheiden subsidie van 100.000 gulden toe. De SJIN had een bedrag van 1.300.000 gulden gevraagd. Omdat de SJIN aan CRM wilde laten zien wat er met voldoende geld mogelijk was op jazzgebied, organiseerde zij tegelijkertijd met de opening van het Bimhuis de eerste Oktober Jazzmaand. In één maand tijd vonden er in Nederland 140 jazzconcerten plaats, hetgeen bijna het hele budget opslorpte. Het jaar daarop verdubbelde het aantal concerten bijna.