vrijdag 15 juli 2016

The fabulous sounds of the sixties (6)


Ook pop ontsnapt dus niet aan de evolutie van “corporeal” naar “abstract” (voor een verklaring van deze begrippen: zie de inleiding van “Van kerk tot kerker”, mijn geschiedenis van de klassieke muziek). Met andere woorden pop kreeg ook een “cultureler” tintje. Ze werd Kunst. Het werd meer abstracte dan lijfelijke muziek.

Op het einde van de jaren zestig is pop zelfs reeds zo respectabel geworden dat allerlei groepen met symfonieorkesten gaan samenspelen (The Moody Blues, Procol Harum, The Nice…) of zelfs een heuse symfonie (Deep Purple, overigens bijna volledig overgeschreven van Dvorak) gaan componeren.
Deep Purple is eigenlijk ontstaan op de ruïnes van… The Searchers. ’t Is te zeggen, toen drummer Chris Curtis (1941-2005) in 1967 de groep verliet, stichtte hij samen met zijn broer Dave Roundabout en het is hieruit dat Deep Purple zou ontstaan. Maar op dat moment waren de Curtis broertjes zelf reeds opgestapt…

In 1969, het eerste jaar dat (in Engeland althans, maar de rest zal niet lang daarna volgen) de platenindustrie meer verdiende aan elpees dan aan singles, verscheen “In the court of the crimson king” van King Crimson, de groep van gitarist Robert Frippen. Een ander voorbeeld van dergelijke pompeuze rock was een jaar eerder reeds uit… Griekenland overgewaaid, waar Aphrodite’s Child successen scoorde met bewerkingen van klassieke nummers als “Rain and tears” (naar het canon van Pachelbel) of “I want to live” (naar “Plaisir d’amour” van een achttiende eeuwse Italiaanse componist, het nummer had overigens ook al model had gestaan voor “Can’t help falling in love” van Elvis Presley). Oorspronkelijk was het de volumineuze zanger Demis Roussos die de meeste aandacht op zich trok, maar nadat deze een solocarrière met smartlappen was begonnen (zodat hij na verloop van tijd enkel nog in het nieuws kwam door zijn vermageringskuren of door het feit dat hij eens het slachtoffer van een gijzeling was), werd duidelijk dat het de arrangeur-toetsenist Vangelis Pappathanassiou was, die eigenlijk het brein was achter hits als “Winter, spring, summer and fall” en “It’s five o’clock”. Toen hij werd aangezocht om de filmmuziek te schrijven voor “Chariots of fire” nam zijn loopbaan een nieuwe wending.

Er werd zelfs een heuse “teenage opera” geschreven door Mark Wirtz, maar buiten het “excerpt” over kruidenier Jack werd het niks. De opvolger over machinist Sam, eveneens gezongen door Keith West (6) ging totaal in rook op. De allereerste rockopera wordt echter toegeschreven aan Phil May (tekst) en John Povey (muziek) van de Pretty Things (!) met “S.F.Sorrow”, kort daarop gevolgd door “Arthur” van The Kinks en daarna natuurlijk “Tommy” van The Who, wat voor het grote publiek dan weer de “eerste” rockopera is. Dat is misschien niet te verwonderen, want zanger Roger Daltrey was het neefje van de “ernstige” componist William Walton. Gevraagd wat hij van hun muziek vond, antwoordde de “eminentie”: “Een stuk beter dan de meeste van mijn collega’s!” Pete Townshend wilde het succes van “Tommy” opvolgen met “Lifehouse”, maar de lauwe reactie op een testuitvoering deed hem in een depressie belanden en de nieuwe rockopera in de lade. De beste nummers eruit verschenen wel op “Who’s next”, de beste elpee van The Who. Zo vinden we hier o.a. “We won’t get fooled again” met een zeer negatieve visie op de studentenopstanden en “Baba O’Riley”, een tribute aan de minimalistische componist Terry Riley. Pas op 5 december 1999 werd “Lifehouse” uitgevoerd zoals hij eigenlijk was bedoeld, dus mét de liedjes uit “Who’s next”, maar ook met nog nooit gehoorde nummers.

The Who sloot ook de jaren 70 af met het “Quadrophenia”-project (1979), refererend aan de quadrafonie die in 1970 was uitgevonden, maar zonder succes. Het is duur en een mens heeft nu eenmaal slechts twee oren. Veel meer succes hadden de experimenten met digitaal opnemen, die uiteindelijk zouden uitmonden in de CD.