Alhoewel in Engeland deze richting ook vertegenwoordigd was door twee bandleaders, namelijk Ronnie Scott (die vooral bekend werd door zijn eigen club in Soho, waar hij jamde met Amerikaanse gasten) en Johnny Dankworth (met als zangeres zijn vrouw Cleo Laine), toch blijft de bop ook hier een genre in de marge. Een meer populaire big band was die van Ted Heath met gitarist Bert Weedon en zanger Dickie Valentine.
De Trad Jazz daarentegen bezorgde de jazz een populariteit die zelfs zijn weerspiegeling vond in de pophitparade met namen als Sidney Bechet, Acker Bilk, Ken Colyer en Chris Barber. De oorzaak van die populariteit moeten we gaan opsporen in het jaar 1934. Toen kon de muzikantenvakbond een ban op Amerikaanse orkesten afdwingen. Het laatste combo dat te gast was, was dat van Louis Armstrong en men kan zeggen dat de jazz-evolutie in Engeland zo’n 25 jaar op datzelfde niveau is blijven stilstaan. Het was onder invloed van Humphrey Lyttelton dat in de jaren veertig de revival van dixieland werd ingezet.
Toch was er één overeenkomst met de aanhangers van de bop en dat is dat ook deze trad jazz scene zich links situeerde op de politieke kaart. En niet zo maar “flauwtjes” links: de meeste organisatoren waren lid van de communistische partij. Dat was eigenlijk vrij logisch in een tijd dat men alleen al door het spelen van zwarte muziek een radicaal standpunt innam.
Ken Colyer b.v. baatte in de jaren veertig een communistisch boekenwinkeltje uit in het centrum van Londen. Daar had hij ook een klein rekje met importplaten uit de Verenigde Staten: “Folk songs from the American working-class people”. Hierbij ook platen van Woody Guthrie en Leadbelly. Hoe het samengaan van trad jazz en Amerikaanse folk uiteindelijk tot de Britse beat boom heeft geleid, leg ik uit in mijn bijdrage over skiffle (zie elders op deze blog), maar wordt ook goed geïllustreerd door de manier waarop The Spencer Davis Group tot stand is gekomen. Lawrence Winwood had namelijk eveneens een trad jazz combo, waarin ook zijn zonen Muff en Steve speelden, ook al was Steve toen amper de korte broek ontgroeid.
Steve Winwood: “Muff and I would go along with our dad and play on some of the dance sections with him. They used to do the fox-trot, the waltz, the quickstep and a rock’n'roll jive section with popular numbers by the Shadows and Duane Eddy. We’d play along on all of that stuff.”
Later stichtte de oudste zoon Muff zijn eigen trad bandje The Muff Woody Jazz Band, uiteraard met zijn broertje Steve. Toen ze in 1963 in The Golden Eagle in Birmingham optraden, zat er in het voorprogramma een folkgitarist, Spencer Davis, die o.a. nummers van Big Bill Broonzy en Leadbelly zong. Davis zag wel iets in een vermenging van trad jazz en folk en overhaalde de Winwood-brothers om samen een rhythm’n'blues-groepje te stichten: The Spencer Davis Group!
Ook Nederland geraakte aangestoken door de nostalgie-rage met The Dutch Swing College Band. In Vlaanderen waren het de Cotton City Jazz Band en (later) The Jeggpap New Orleans Jazz Band, respectievelijk uit Gent en Dendermonde.
Daar de bop ondertussen voor vele jazzliefhebbers in de Verenigde Staten toch iets te “hitsig” was, stelde men daar nu de cool jazz voorop, waarmee het centrum van het muzikale leven zich nog verder naar het westen verplaatse. De coolvertolkers zochten vooral naar een andere klankkleur. Dit trachten zij eerst te bereiken met eigenaardige samenstellingen. Zo bestond de Second Herman Herd uit vier saxofonisten: Woody Herman zelf, Zoot Sims, Herb Steward en Stan Getz.
Er was ook nog het Gerry Mulligan-kwartet dat bestond uit: Gerry Mulligan, baritonsax; Chet Baker, trompet; een bassist en een drummer. Dat is trouwens ook de dood geweest voor de cool: de effecten werden goedkoop. Als Chet Baker dan ook nog begint te zingen bijvoorbeeld onderscheidt hij zich in niets van een commercieel product. Dat gevaar zat er ook in bij Miles Davis, maar deze weet dit te onderscheppen door technische spitsvondigheden (bijvoorbeeld de wawapedaal op zijn trompet) en vooral door zijn talent en feeling vermijdt hij ook de sleur op de meeste van zijn platen. Miles Davis parafraseerde Gustav Mahler toen hij als regel opgaf: “Don’t play what’s there, play what’s not there.”