zondag 26 januari 2014

Paul Butterfield

Paul Butterfield was de eerste blanke mondharmonica- speler, die door zijn krachtige zelfontwikkelde stijl onder de grootsten van de blues geplaatst mag worden. Het is haast ongelofelijk om te beschrijven wat Butterfield voor de blues heeft betekent. Voor zijn komst behandelden de blanken de blues altijd met een voorzichtig respect, maar hij veroverde een plaats van binnenuit en won het respect van medemuzikanten en publiek, zowel blank als zwart. Al zijn eerste opnamen uit het midden van de zestiger jaren waren een ware revolutie. Niet alleen was zijn band gevormd uit zowel blanken als zwarten leden, ook zijn muziek bestond uit electrische blues, vermengd met rock & roll, psychedelica, jazz en – op “East-West” – klassieke Indiase muziek.

Toen de leden van zijn band, waaronder Michael Bloomfield en Elvin Bishop, afscheid namen om hun eigen carrière te starten, werd de invloed van Butterfields muziek minder, maar zijn krachtige harmonicaspel was nog steeds onnavolgbaar. Halverwege de zeventiger jaren had hij zich voor een groot deel teruggetrokken, terwijl hij leed aan een zwakke gezondheid en een drugsverslaving, dat hem uiteindelijk het leven kostte.


Paul Butterfield werd geboren op 17 december 1942 in Chicago en groeide op in Hyde Park als zoon van een advocaat en een schilderes. Zijn ouders stimuleerden zijn muzikale aspiraties. Eerst nam hij fluitlessen, maar al snel raakte Paul geïnteresseerd in de muziek die in de South Side, waar hij woonde, overal te horen was: de blues. Met zijn vriend Nick Gravenites, die later professioneel blueszanger en -gitarist werd, begon hij al rond 1957 de clubs te bezoeken. Butterfield en Gravenites begonnen zelf muziek te maken en speelden al snel op de colleges in het Midwesten. Op de University of Illinois in Chicago ontmoette hij een andere bluesfan, gitarist Elvin Bishop. Butterfield concentreerde zich steeds meer op de muziek en verwaarloosde zijn studie. Hij werd een behoorlijk goede zanger en harmonicaspeler, maar moest toch de universiteit verlaten.


Butterfield en Bishop begonnen de bluesclubs te bezoeken en speelden ook zoveel mogelijk mee. Zij waren vaak de enige blanken in de clubs, maar werden al snel geaccepteerd vanwege hun enthousiasme en muzikaliteit. In 1963 kreeg Butterfield een vast contract aangeboden bij Big John's, een club aan de North Side, waar hij met Bishop, bassist Jerome Arnold en drummer Sam Lay ging spelen.


De beide laatsten had hij van Howlin' Wolf overgenomen door hen gewoon meer geld te bieden. Live-opnamen van deze eerste versie van de Paul Butterfield Blues Band verschenen in 1972 op de lp "An Offer You Can't Refuse".
In 1964 werd de Paul Butterfield Blues Band ontdekt door producent Paul Rothchild en, nadat gitarist Michael Bloomfield aan de band werd toegevoegd, werd een platencontract getekend bij Elektra.

In het begin was er wat wrijving tussen Butterfield en Bloomfield, omdat beide eigen ideeën hadden over de te kiezen richting. Maar na enkele maanden won het wederzijdse respect en begonnen zij clubs te bezoeken om zoveel mogelijk mee te spelen. De eerste opnamen werden afgekeurd, maar één van de nummers “Born In Chicago” verscheen op een verzamel-lp en veroorzaakt nogal wat opschudding in en rond Chicago.
In de zomer van 1965 gingen zij weer de studio in en, aangevuld met organist Mark Naftalin, werd de debuut-lp opgenomen. In de tussentijd kregen zij de kans om op te treden op het Newport Jazz Festival. Toen Bob Dylan hen hoorde vroeg hij ze hem later die avond te begeleiden. Dat werd het legendarische, of beruchte, concert waar Bob Dylan voor het eerst elektrisch versterkte muziek bracht en door de puristen werd uitgejouwd. Hoe dan ook, zij stonden hiermee aan de wieg van de electrische folkrock-beweging, dat het einde betekende van het traditionele festival.





Korte tijd later bracht de band hun eerste lp, “The Paul Butterfield Blues Band” uit, dat voor heel wat beroering zorgde onder de blanke bluesfans. Die hadden, buiten de Britse bluesbands, nooit eerder blanken zulke blues horen maken. Daarnaast gaf het de blanke bluesfans de kans zich verder te verdiepen in de geschiedenis van de blues en zo hun invloeden, zoals Muddy Waters en B.B. King, te leren kennen. Eind 1965 werd Sam Lay ziek en werd hij vervangen door jazzdrummer Billy Davenport.

Met zijn ondersteuning werd het geluid van de band uitgebreid, vooral door Bloomfields belangstelling voor de klassieke Indiase muziek. Dit nieuwe geluid is goed te beluisteren op hun tweede plaat “East-West”.

Op het hoogtepunt besloot Michael Bloomfield de band te verlaten om samen met Nick Gravenites The Electric Flag op te richten. Voor hun derde lp nam Elvin Bishop de rol op zich van leadgitarist. Deze lp, “The Resurrection Of Pigboy Crabshaw”, toont meer soulinvloeden en was voorzien van een blazerssectie met o.m. David Sanborn. Deze lp was het einde van Butterfields toptijd. De opvolger “In My Own Dream” viel tegen en zowel Bishop als Naftalin besloten in 1968 de band te verlaten.
In de hoop een commercieel te succes te halen huurde Elektra producer/schrijver Jerry Ragavoy in. Maar de samenwerking met Butterfield, die meer de jazzy kant op wilde, ging vrij moeilijk. Het resultaat, “Keep On Moving” was weer een tegenvaller. Toch was Butterfield nog niet helemaal afgeschreven. Zijn band was nog steeds populair genoeg om op Woodstock op te treden en hij nam deel aan Muddy Waters' “Father And Sons”-sessie.
Na in 1970 “Live” en in 1971 “Sometimes I Just Feel Like Smilin'” te hebben uitgebracht brak Butterfield met Elektra. In 1972 was op Elektra nog de lp "An Offer You Can't Refuse" verschenen, waarop de Paul Butterfield Blues Band één kant vulde met live-opnamen uit 1963. De andere kant werd gevuld door Big Walter Horton.
Moe van het opnemen, de personele zorgen en het toeren trok hij zich terug in Woodstock. Met een aantal muzikanten, waaronder Geoff en Maria Muldaur, vormde hij de groep Better Days. Met hen nam hij de soundtrack voor de film “Steelyard Blues” op. In 1972 volgde de eerst lp “Better Days” op Bearsville, het eigen label van Butterfields manager Albert Grossman. Het was niet op het niveau van zijn oude werk, maar werd toch alom gewaardeerd. Een jaar later volgde “It All Comes Back” en in 1975 werkte hij met Muddy Waters op diens “The Woodstock Album”.

Butterfield ging verder met zijn solocarrière, maar met tegenvallende resultaten. “Put It In Your Ear” verscheen in 1976, maar ook deze maakte weinig indruk. In hetzelfde jaar verscheen hij in de concertfilm “The Last Waltz” van The Band. De volgende jaren beperkte Butterfield zich tot sessiewerk. In 1981 deed hij nog een poging tot een come-back. Met producer Willie Mitchell werd “North-South” opgenomen, maar door het overheersende synthesizer- geluid en zwak materiaal sloeg ook dit niet aan. Rond deze tijd begon Butterfield problemen te krijgen met zijn gezondheid. Jarenlang alcohol- en drugsmisbruik eisten hun tol. Hij raakte nu ook verslaafd aan heroïne.

Omdat hij wat meer rond Los Angeles kon optreden verhuisde hij daarheen. Midden tachtiger jaren toerde hij wat meer en trad o.m. Op met Rick Danko, Levon Helm en leden van Booker T. & the Mgs. In 1986 bracht hij nog “The Legendary Paul Butterfield Rides Again” uit. Maar door zijn heroïneverslaving raakte hij zelf bankroet.
Op 4 mei 1987 overleed Paul Butterfield aan een hartstilstand als gevolg van een overdosis; hij was nog geen 45 jaar oud geworden. Een maand eerder had hij nog opgetreden op het gefilmde concert B.B. King & Friends, dat bij verschijnen aan hem werd opgedragen.