Bij het benoemen van drieklanken (d.w.z. bepalen of de drieklank majeur, mineur etc.
is) maakt de absolute toonhoogte van de afzonderlijke tonen niet uit. Iedere toon kan als
laagste, hoogste of middelste toon fungeren.
De ligging van een drieklank wordt bepaald door:
1. de bastoon (de laagste toon)
2. de sopraantoon (de hoogste toon)
3. de onderlinge afstand tussen de afzonderlijke tonen
ad 1. Men onderscheidt drie liggingen:
grondligging – de ligging waarbij de grondtoon de laagste toon is
eerste omkering – de ligging waarbij de terts de laagste toon is
tweede omkering – de ligging waarbij de kwint de laagste toon is
Een andere manier om de omkeringen te benoemen is een becijferingssysteem dat afkomst is
uit de basso-continuopraktijk. Deze praktijk komt vooral voor in barokmuziek en is een
grootendeels geïmproviseerde begeleidingsvorm waarbij de bas uitgeschreven is en de erbij
geschreven cijfers de intervallen van de akkoordtonen t.o.v. de bas weergeven.
Eerste omkering : sextakkoord (symbool : 6)
Tweede omkering : kwartsextakkoord (symbool: )
De grondligging heeft geen becijfering.
ad 2 . Er zijn drie mogelijkheden:
octaafligging - de ligging waarbij de grondtoon de bovenste toon is
tertsligging – de ligging waarbij de terts de bovenste toon is
kwintligging – de ligging waarbij de kwint de bovenste toon is
ad 3 . Er bestaan drie liggingen:
nauwe ligging – tussen de afzonderlijke tonen kunnen geen akkoordtonen worden geplaatst
wijde ligging – tussen alle afzonderlijke tonen kunnen akkoordtonen worden geplaatst
gemengde ligging – tussen sommige afzonderlijke tonen kunnen wel akkoordtonen worden
geplaatst en tussen andere afzonderlijke tonen niet