zaterdag 28 oktober 2017

“Hello, I’m Johnny Cash.”

“Hello, I’m Johnny Cash.” Zo begon de immer in het zwart geklede Amerikaanse countrysinger-songwriter met de herkenbare baritonstem ongeveer ieder optreden. In 1970 kreeg zelfs een volledig album die titel, en over zijn zwarte kleding schreef hij het lied Man in Black. Muziek en persoon stonden bij Johnny Cash, die leefde van 1932 tot 2003, nooit ver uit elkaar. Wat hij zong, was wie hij was, ook als hij iets van een ander coverde. Over zijn leven verscheen al een Oscarwinnende film, Walk the Line, maar ook anno 2010 is zijn muziek beeldend genoeg om het verhaal van Johnny Cash te vertellen.




Cash werd geboren in 1932 in Kingsville, Arkansas als J.R. Cash, maar omdat letters in het leger niet geaccepteerd werden, maakten ze er John R. Cash van, waar hij zelf toen hij in 1955 bij Sun Studios in Memphis tekende Johnny van maakte. Vlak voor hij daar tekende, trouwde hij Vivian Liberto, met wie Cash vier dochters heeft. Zijn vrouw ziet zijn muzikale ondernemingen in de eerste plaats als een leuke hobby, maar Cash zelf neemt zijn gekozen weg uiterst serieus, wat regelmatig tot conflicten leidt, vooral als Cash veel op tournee is en – mede door de stress die dat met zich meebrengt – aan drank en amfetaminen verslaafd raakt. Later wordt hij ook nog verliefd op zangeres June Carter (die Ring of Fire mede geschreven heeft), wat voor Vivian de druppel is. In 1966 scheidt ze van Cash, die twee jaar later zijn leven belooft te beteren om Carter te overtuigen met hem te trouwen. Dat beteren lukt hem slechts ten dele, want zijn verslavingen en depressies zullen Cash tot zijn dood achtervolgen. Met Carter krijgt hij een zoon, John Carter Cash. June overlijdt in mei 2003, John zelf slechts vier maanden later, op 12 september.



Cash leeft er op los en bouwt tijdens zijn carrière zorgvuldig een reputatie als ‘outlaw’ op door veelvuldig over het gevangenisleven te zingen en door (beroemd geworden) opnames te maken in onder andere San Quentin State Prison en Folsom Prison, maar ook in een gevangenis in Zweden. In werkelijkheid is Cash weliswaar regelmatig aangehouden en bracht hij ook wel eens een nacht in een cel door, maar verder dan een forse boete voor het veroorzaken van een bosbrand door vonken die van zijn auto sprongen ( "I didn't do it, my truck did, and it's dead, so you can't question it", zei Cash tegen de rechter) is zijn strafblad, naast wat voorwaardelijke straffen voor drugsbezit en rijden onder invloed, eigenlijk nooit gekomen. Hij werd juist met open armen ontvangen door het ‘establishment’, getuige onder andere zijn vriendelijke omgang met alle Amerikaanse presidenten vanaf Richard Nixon. Met Jimmy Carter werd hij zelfs hele goede vrienden.

Cash sprong gedurende zijn carrière regelmatig op de bres voor minder bedeelden, voornamelijk gevangenen en Indianen. Die laatsten konden deels op zijn (financiële en morele) steun rekenen omdat hij lang dacht zelf Indianenbloed te hebben. Nadat hij op latere leeftijd ontdekte dat hij oorspronkelijk van Schotse afkomst is, nam zijn betrokkenheid bij het wel en vooral wee van de Indianen echter niet af. Hij maakte zijn zwarte kleding en de bijbehorende bijnaam The Man in Black tot symbolen door in het nummer Man in Black de reden voor zijn kledingkeus te beschrijven:

“I wear the black for the poor and the beaten down,
Livin' in the hopeless, hungry side of town,
I wear it for the prisoner who has long paid for his crime,
But is there because he's a victim of the times”

Cash was ook bijzonder in de here. In een poging om zelfmoord te plegen door zichzelf, onder invloed van drugs, te laten verdwalen in een grot had hij namelijk naar eigen zeggen een openbaring die hem de kracht gaf om de uitgang te vinden en zijn leven te beteren. Hij werd lid van een kerk, nam meerdere gospelalbums op, las het hele Oude Testament voor op een cd en bezong zijn geloof in vele van zijn meer dan duizend liedjes.

Behalve een intrigerende persoon en een bijzondere zanger was Cash ook van invloed op de carrière van anderen. Hij was goed bevriend met Bob Dylan, hielp Kris Kristofferson in het zadel en leverde hand- en spandiensten voor vele anderen, zowel voor als achter de schermen. Tenslotte was Cash ook acteur, televisiepresentator (van The Johnny Cash Show, uiteraard een muziekprogramma), schrijver, dichter en godsdienstdocent. En één van de meest invloedrijke artiesten uit de geschiedenis van niet alleen de country, maar ook de (moderne) rock, de blues en het algemene singer-songwritergenre.

Na eerst weggestuurd te zijn door Sun Studios-baas Sam Philips omdat hij het werk van Cash en zijn vrienden Luther Perkins en Marshall Grant (bekend als de Tennessee Two) te veel gospel vond, lukte het Cash om met meer country-georiënteerde toch een deal bij het label te krijgen. Eerste single Hey Porter was een mild succes, maar opvolgers Folsom Prison Blues en I Walk the Line werden beiden top 5-hits in de countryhitlijsten. In 1957 was Cash de eerste artiest op het Sun-label die een volledig album maakte. Er zouden er uiteindelijk nog 54 (!) volgen, bij verschillende labels want de liefde voor Sun duurde niet lang. De gospelplaat die hij zo graag wilde maken, kwam er namelijk maar niet en hij voelde zich beperkt door het kleine label. Cash vertrok naar Columbia, al bleef Sun nog jarenlang eerder onuitgebracht materiaal van Cash op plaat zetten.

Cash bleef bij Columbia tot 1985, als hij het gevoel krijgt dat zijn label niet genoeg meer voor hem doet. De jaren ’80 zijn sowieso niet zijn meest populaire jaren, ondanks de opname – als jongste nog levende artiest ooit – in de Country Music Hall of Fame in 1980. Van Columbia gaat de zanger naar Mercury, al maakt hij in 1985 en 1990 nog wel twee platen op Columbia met The Highwaymen, een country supergroep met Willie Nelson, Kris Kristofferson en Waylon Jennings. In 1986 maakt hij ook nog een album met onder andere Roy Orbinson, Jerry Lee Lewis en Carl Perkins onder de titel Class of ’55. Die plaat is in principe bedoeld als eerbetoon aan Elvis Presley, maar de belangrijkste herinnering die er mee bovenkomt is het Million Dollar Quartet: Lewis, Perkins, Presley en Cash die in 1956 samen op band werden opgenomen door Sam Philips tijdens een jamsessie in Sun Studio’s.

De relatie met Mercury duurt ook niet bijzonder lang: van 1987 tot 1991, en kent weinig succes. De draad wordt pas echt weer opgepakt als Cash bij een jongere generatie wordt geïntroduceerd dankzij de invloedrijke producer Rick Rubin, die met Cash ging samenwerken nadat de zanger vocalen had geleverd op The Wanderer, een nummer van U2 dat op het Zooropa-album staat. Rubin had net zijn label Def American (met veel poeha) omgedoopt tot American Recordings en zijn ‘Johnny Cash-project’ was zijn eerste onderneming onder de nieuwe naam. In principe deed Rubin niet veel meer dan Cash in diens eigen huiskamer zetten met een gitaar en een bandrecorder, maar het resultaat (American Recordings, 1994) won een Grammy – en Cash was helemaal terug in de spotlights. Het geheim voor het succes van American Recordings schuilde voornamelijk in het feit dat Cash geen uitgebreide instrumentale ondersteuning nodig heeft om tot zijn recht te komen: een gitaar en zijn diepe stem zijn ruim voldoende, en dat is wat Rubin goed doorzag. Na American Recordings volgen nog drie albums: Unchained (1994), American III: Solitary Man (2000) en American IV: The Man Comes Around (2002). Op deze albums komt bij Cash vooral veel spijt, bezinning en boetedoening naar voren. American IV bestaat volledig uit covers, waaronder het door Trent Reznor voor zijn band Nine Inch Nails geschreven Hurt, dat door velen gezien wordt als de zwanenzang van Cash. Na de dood van Cash in september 2003 verschijnen er nog drie albums van de invloedrijke zanger: American V: A Hundred Highways (2006) en op 26 februari 2010, op de dag dat Cash 78 jaar oud geworden zou zijn, verschijnt het zesde en laatste deel van de bijzondere American Recordings-serie: American VI: Ain’t No Grave, allen nog geproduceerd door Rick Rubin, die zelf sinds 2007 een hoge baas bij – nota bene – Columbia Records is.

55 studioalbums heeft de Amerikaan dus nagelaten, American VI inbegrepen. Daarnaast ook een stuk of acht liveplaten, tien gospelalbums (waarvan de laatste, My Mother’s Hymn Book, postuum verscheen in 2004), drie kerstplaten, tien samenwerkingen (als o.a. Highwayman en Class of ’55 of met zijn vrouw June Carter) en niet minder dan 84 in meer of mindere mate ‘officiële’ compilaties.