maandag 22 april 2013

Geschiedenis van het chanson






De geschiedenis van het chanson


Het chanson (het Franse woord voor lied/zangstuk) is van oorsprong een middeleeuws episch of lyrisch (wereldlijk) lied in de volkstaal, gezongen door troubadours. Chanson duidde oorspronkelijk het oud-Franse minnelied van de troubadours aan. Oorspronkelijk door één zangstem met instrumentale begeleiding.
In de vijftiende en de zestiende eeuw meerstemmig (vocaal en/of instrumentaal) in contrapuntische stijl met programmatische inhoud, waarbij de andere stemmen dan meestal door instumenten werden gespeeld. Het wordt dan steeds meer een kunstlied, met als belangrijke componisten o.a. Binchois, Dufay en Clement Janequin.

Parijse chanson

Zoals de mis altijd in het Latijn werd opgedragen, zo was het Frans de taal van het chanson. In het begin van de zestiende eeuw bleven componisten in Frankrijk missen en motetten schrijven in een iets afwijkende versie van de internationale stijl, maar in het chanson ontwikkelde zich aan het begin van de eeuw en tijdens de lange regeerperiode van Frans I (1515-1547) een stijl die qua tekst én muziek werkelijk nationaal te noemen is, het zgn. Parijse Chanson, dat voornamelijk liefdes- en drinkliederen omvatte. Dit chanson is minder polyfoon van opzet (dit is waarschijnlijk ook een Humanistische invloed: verstaanbaarheid van de tekst vereist een andere compositie-stijl dan het polyfone stemmenweefsel) en maakt de indruk meer vanuit akkoorden te zijn gecomponeerd. Er komt nog wel imitatie-techniek in deze compositie voor, maar verstaanbaarheid van de tekst door een duidelijke indeling in frasen en door programmatische invloeden, maken een duidelijk nieuwe tendens in de muziek van de zestiende eeuw merkbaar.

Pierre Attaingnant

Dat nieuwe type chanson was ruim vertegenwoordigd in de uitgaven van de eerste Franse muziekdrukker Pierre Attaingnant, die tussen 1528 en 1552 in Parijs meer dan vijftig chansonbundels uitbracht, alles bij elkaar zo’n 1500 composities. Andere drukkers volgden al spoedig het voorbeeld van Attaingnant. De populariteit van het chanson blijkt ook uit de honderden transcripties, voor luit en voor zang met luitbegeleiding, die in de loop van de zestiende eeuw in Frankrijk en Italië zijn uitgebracht.

De chansons in de eerste bundels van Attaingnant lijken in veel opzichten op de Italiaanse frottola’s en canti carnascialeschi: lichtvoetige, snelle, sterk ritmische liederen in een vierstemmige, syllabische zetting. Verder zien we veel herhaalde noten en overwegend binaire metra met incidentele passages in ternair metrum. Homofonie overheerst en de melodie ligt meestal in de bovenste stem, maar dat sluit korte imitatieve passages niet uit. De chansons hebben korte, duidelijk gemarkeerde secties die gewoonlijk worden herhaald in makkelijk herkenbare patronen zoals AABC of ABca Verder wordt de structuur van de tekst verduidelijkt doordat het eind van elke regel wordt benadrukt met relatief lange tonen, cadensen en/of toonherhalingen. Vorm en inhoud van de teksten variëren, maar liefdesscènes zijn een geliefd onderwerp dat de dichter gelegenheid geeft tot allerlei speelse commentaren en dubbelzinnigheden. Overigens waren niet alle chansonteksten even frivool.
De twee belangrijkste componisten van chansons uit de bundels van Attaingnant waren Claudin de Sermisy (1490-1562) en Clément Janequin (ca 1485 -1560). Vooral de laatste was buitengewoon populair vanwege zijn programmatische chansons, die wel iets weghebben van Italiaanse caccia’s.

De belangrijkste uitgevers van chansons in de eerste helft van de zestiende eeuw waren Attaingnant en een aantal anderen in Parijs, Jacques Moderne in Lyon (publicerend tussen 1532 en 1560) en Tielman Susato in Antwerpen (tussen 1543 en 1555 uitgever van veertien bundels).

Clement Janequin (1485-1558) is een van de belangrijkste vertegenwoordigers van deze nieuwe, onder invloed van het Humanisme opkomende compositie-stijl. Kenmerkend voor zijn stijl is de vaak voorkomende niet-muzikale geluiden-imitatie (bv. vogelgeluiden).
Het latere Frans-Vlaamse chanson

De chansons die in Antwerpen werden uitgegeven ,waren meestal van de hand van Frans-Vlaamse componisten, met name Gombert, Clemens non Papa, Pierre de Manchicourt (gestorven in 1564) en Thomas Crecquillon (gestorven in 1557). Meestal waren deze chansons in vergelijking met hun Parijse tegenhangers wat meer contrapuntisch en hadden ze een vollere textuur, meer melismatische lijnen en een minder geprononceerd ritme. In feite zetten deze noordelijke componisten de oudere chansontraditie voort, al neigden ze onder invloed van Franse voorbeelden tot een meer homofone stijl.

Het moderne chanson (19e en 20e eeuw)

In de 19e en vooral 20e eeuw is het chanson vooral een eenvoudig, beschouwend lied, soms humoristisch, soms maatschappij-kritisch, waarin persoonlijke gevoelservaringen of maatschappelijke situaties met slechts gitaarbegeleiding door een zanger worden uitgevoerd.

Het moderne chanson is het Franstalige luisterlied van chansonniers als Charles Trenet, Edith Piaf, Charles Aznavour, Jacques Brel, George Brassens of (recenter) Julien Clerc. Het chanson is enorm populair in de jaren vijftig en zestig, daarna verflauwt de internationale belangstelling.Het hedendaagse chanson
Aan het begin van de 21e eeuw is het chanson nog een populair subgenre met hedendaagse performers als Myléne Farmer, Michel Sardou en Patricia Kaas.

Het chanson in Nederland

Eind negentiende eeuw komt naast het cabaret ook het chanson van Parijs naar Nederland. Eduard Jacobs en Jean-Louis Pisuisse brengen binnen hun cabaretvoorstelling het Franse luisterlied, soms in een Nederlandse vertaling. Sindsdien is het chanson onderdeel van het kleinkunstrepertoire. Meestal zijn het vertalingen van het moderne Franse chanson of de Vlaming Jacques Brel. Ernst van Altena is een bekende vertaler van chansons (Brel zingt enkele van zijn Nederlandse vertalingen) die zelf chansons, of luisterliederen zoals hij ze noemt, schrijft. De Franse chansonnier George Brassens heeft grote invloed op bijzondere troubadours als Jaap Fischer en Jules de Corte, en ook Boudewijn de Groot en Herman van Veen worden aanvankelijk door het chanson geïnspireerd.