Anders dan schilderijen, beeldhouwwerken, foto’s, toneelopvoeringen en menige andere kunstuiting lijkt het moeilijk om tonen en klanken een directe boodschap mee te geven. Muziek is ontastbaar, onstoffelijk, zonder verband met de zichtbare en voelbare wereld; het is de vluchtigste, meest abstracte vorm der grote kunsten. Concretere gevoelens moeten we er zelf bij bedenken en alleen wie iets van vormleer (sonatevorm, variatievorm, menuet e.d.), kan zich er iets meer van de vormelijkheid bij voorstellen. Bij programmatische muziek – muzikale imitaties van zingende vogels, stevige onweersbuien, echtelijke ruzies, tikkende klokken of vallende regendruppels – wordt het eenvoudiger gemaakt.
Voor menigeen is een c-klein akkoord droeviger dan het portret van een huilend zigeunermeisje. Deze ‘onredelijke effectiviteit’ heeft vooral te maken met kwesties van klankkleur, toonaard, tempo en ritme. De emoties komen pas los wanneer de luisteraar maat voor maat in het juiste tempo wordt meegevoerd in een wagentje op de emotionele achtbaan. Ook al treedt in een symfonie van Beethoven een modulatie van mineur naar majeur op, de muziek blijft ons treffen. De muziek moet ons meeslepen en vervoeren, we moeten ons er aan kunnen overgeven. Dat geeft een andere kijk op het begrip dominantakkoord. Hoe is die hypergevoeligheid voor muziek te verklaren?
Een andere vraag is: waarom is het uitgerekend de muziek van alle kunstvormen die zo snel en zo makkelijk de diepste emoties wekt? Een prachtige inzet van een warme altstem (het Kathleen Ferrier syndroom), een klaaglijke hobosolo (in een cantate van Bach of in de Symphonie fantastique van Berlioz). Of een fraai akkoord dat niet eens in mineur hoeft te staan. Snel zijn de ontroering en de tranen gewekt.
Er woedt momenteel een interessant debat onder cognitiewetenschappers over wat de precieze rol van muziek in de werking en ontwikkeling van onze hersens is. Is de muziek waar het de biologische oorzaken en gevolgen betreft volstrekt nutteloos, zoals de bekende psycholoog Stephen Pinker in zijn boek How the mind Works beweert? Of is muziek juist de eerste cruciale stap naar de ontwikkeling van gesproken taal geweest, zoals historicus Steven Mithen poneert in zijn The singing Neaderthals?
Het eerste standpunt ligt misschien voor de hand. In het harde licht van de evolutietheorie bekeken, lijkt ons vermogen om muziek te maken en te beleven slechts een nutteloos ornament – een bijproduct van de overcapaciteit van onze hersenen die zijn ontwikkeld voor nuttige zaken als voedsel vinden, gereedschap gebruiken en vijanden verslaan.
Welke oermens die door de toendra’s van de IJstijd zwierf op zoek naar een rendierkudde kon zich Beethovens Vijfde voorstellen? Nee, zo bezien kan musiceren zich scharen in de reeks van onvoorziene omstandigheden en meegenomen vaardigheden als rekenen, schaken en de weersomstandigheden waarnemen.
Maar als muzikaliteit een toevallig ontstaan neveneffect is, waarom zijn dan zoveel aspecten van muziek dan universeel? In bijna alle culturen wordt een stijgende reeks tonen waarbij de frequentie van de trillingen steeds groter wordt, geassocieerd met positieve gevoelens van vreugde, blijdschap, welbehagen. Een dalende rij heeft daarentegen voor iedereen een letterlijk negatieve bijklank. Alleen al die termen ‘stijgend’ en ‘dalend’ laten zien dat de muziek vol metaforen zit. Dit vanzelfsprekend synesthetische taalgebruik laat zien hoe diep verankerd onze verbinding met muziek is. Een verzadigd warm geluid, een fluwelen aanslag, een diepe toon, omfloerste klarinetten enerzijds, maar ook een felle trompet, fikse dissonanten, botsende ritmen, schrille violen, gillende piccolo’s anderzijds – allemaal begrippen die zintuiglijk leentjebuur spelen.
Deze universele aspecten duiden erop dat de muziek een belangrijker rol in de vorming en werking van onze hersenen speelt dan we op het eerste gezicht zouden vermoeden. De theorie van de ‘zingende Neanderthalers’ is dat honderdduizenden jaren geleden, lang voor de ontwikkeling van de spraak, de vroege mens niet verbaal maar muzikaal communiceerde, gebruik makend van variaties in toonhoogte, ritme en frasering. Dat is niet zo’n verrassende hypothese.
Als we in biologische zin iets verder om ons heen kijken, zien we genoeg muziek (of wat daarvoor kan doorgaan) in de dierenwereld: fluitende vogels, tjirpende krekels, zingende walvissen, kwakende kikkers – allemaal communiceren ze door middel van muziek, dus waarom wij niet? We weten allen uit eigen ervaring dat je met wat goed geïntoneerd muzikaal gemompel een eind kunt komen. Het is een vruchtbaar studiegebied voor het ontluikende veld van de cognitieve wetenschappen.
Hoe herkennen en onthouden we een melodie? Hoe regelmatig of juist onvoorspelbaar moet een ritme zijn om dansenergie te wekken? Wat maakt een grafisch ontwerp, een abstract schilderij, een Rembrandt aansprekend? Beauty is in the eye of the beholder. Uiteindelijk zal hopelijk ons gevoel voor schoonheid in de hersenen worden gevonden.
Dat is misschien een verontrustend gevoel voor kunstenaars en cultuurminnaars die niet zitten te wachten op een analyse van hun esthetisch gevoel. Maar het blootleggen van het brein zal uiteindelijk even onvermijdelijk zijn als de ontleding van ons lichaam. We zijn een machine, of we dat nu leuk vinden of niet. Wanneer iets aan dat lichaam mankeert, zijn we maar wat blij dat er mecaniciens zijn die weten aan welke knop je moet draaien, welke verbinding je moet herstellen. De nieuwe gevoelsontleding zal niet alleen een dilemma voor de kunst zijn, ook de wetenschap zélf zal er aan moeten geloven. Want wetenschappelijk denken vindt net zo goed plaats binnen de omheining van onze hersenpan.
De parallel tussen muziek en wetenschap gaat op zijn minst terug tot de zesde eeuw voor Christus, toen Pythagoras en zijn volgelingen de wereld wilden verklaren op grond van getallen. Zij waren in de ban van de waarschijnlijk allereerste snaartheorie: het feit dat de verhoudingen van de lengtes van de harpsnaren die de toonladder voortbrengen door wiskundige breuken worden gegeven. Als de kwint van een jachthoorn over de velden klinkt, dan horen we feitelijk het getal 2/3; een walsje is in wezen niet meer dan een vrolijke 3/4. Op deze wijze lijkt een zesstemmige fuga van Bach wel opeen ingewikkelde mathematische stelling.
Zowel de composities van Bach als de getallentheorie zijn uiterst moeilijk te begrijpen en worden dan ook vaak beschouwd als uitingen van iets hogers: de harmonie der sferen, de onverstoorbare beweging van de planeten op hun kristallen bollen in de kosmos, ver weg van ons morsige leven hier op aarde, waar meestal maar weinig harmonisch aan te ontdekken valt.
Toch is niets minder waar. Noch de wiskunde, noch de muziek is vanuit Platonische sferen op aarde gedaald. In de vrije natuur vind je geen formules en geen fuga’s. Het is allemaal eerlijk mensenwerk. Wiskunde is wat wiskundigen bedenken, muziek is wat componisten en musici maken. Beide zijn het resultaat van miljoenen jaren evolutie waarin de architectuur van ons brein zich heeft ontwikkeld tot een fijn afgestemd instrument. Al dat geploeter op de savanne en de toendra, al dan niet begeleid door geneurie, heeft ons ontvankelijk gemaakt voor deze ‘hemelse trillingen’. Of het nu om een symfonie van Bruckner of een tarantella van Caresana is, uiteindelijk zit de melodie alleen maar in ons hoofd.