In het midden van de jaren zestig verdwijnt het Nederlandstalige lichte lied, samen met de Duitse schlager en het Franse chanson, abrupt uit de hitlijsten. De overgang van 1964 naar 1965 vormt het keerpunt. Daarna overheerst de nieuwe Britse beatmuziek. Engels wordt ook de taal waarin een snel stijgend aantal Nederlandse popgroepen hun liedjes op de markt brengt. Veel Nederlandstalige popmuziek is er dan nog niet. In de Top-100 van 1966 vinden we er maar enkele, waaronder het spottende Ik heb geen zin om op staan van de Amsterdamse popformatie Het en de cynische protestsong Welterusten, meneer de president van Boudewijn de Groot. De oogst is niet bijzonder groot, maar beide songs hebben de tand des tijds met succes weten te doorstaan. Alle twee vallen ze nog steeds op de radio te beluisteren. Ze zijn onderdeel geworden van het collectieve geheugen van een generatie. Niet ten onrechte, want ieder op hun eigen manier typeren ze het gevoel van de jaren zestig.
Het liedje van Het, waarin de vigerende arbeidsmoraal — uiterst nadrukkelijk met de tekstregel: "Ik heb geen zin om naar mijn baas te gaan" — vrolijk op de hak werd genomen, is exemplarisch voor de op plezier gerichte jeugdcultuur die zich in dat decennium ontwikkelde. De song van De Groot, die op het juiste moment stem gaf aan de kritische protesten tegen de Vietnam-oorlog, kan model staan voor de meer politiek georiënteerde tegencultuur die zich niet veel later uit die jeugdcultuur ontwikkelde. Over de vraag hoe die twee culturen zich tot elkaar verhielden, verschillen de deskundigen nog steeds van mening. Onenigheid heerst ook over het belang dat aan het verschijnsel van de jeugdcultuur zelf moet worden toegekend. Niet geheel onverwacht spitsen die meningsverschillen zich toe op de rol van de popmuziek, waaromheen de jeugdcultuur vorm kreeg.
Historicus Hans Righart typeert de popmuziek als een van vier belangrijke elementen die de omslag van de jaren zestig een internationaal karakter gaven. Tegenover hem staat onder meer de socioloog Kees Schuyt, die een standaardwerk schreef over de naoorlogse ontwikkelingen. Hij vatte zijn conclusie over de beperkte maatschappelijke betekenis van de popmuziek in een interview kernachtig samen in de uitspraak: "... de jaren-zestig-muziek was een bijverschijnsel, geen motor van de ontwikkelingen. The Beatles hebben de mensen niet naar de universiteit gebracht".
Ook voor die generatiekloof kunnen de liedjes van Boudewijn de Groot en de popgroep Het model staan. Via de radio drongen ze door tot in de huiskamer en riepen daar felle weerstand op bij een grote groep ouders die verbijsterd waren over de lakse arbeidsmoraal en de kritiek op de natie die Nederland in de Tweede Wereldoorlog had bevrijd. Ze snapten, net zo min als de Mister Jones uit Bob Dylan's Ballad of a Thin Man, maar weinig van deze plotselinge omkering van waarden. Merkwaardig genoeg gold dat niet minder voor de meeste jongeren zelf, die ook niet duidelijk konden verwoorden wat hen bewoog en wat de inzet was van hun nieuwe jeugd- en tegencultuur. Tegenover het onbegrip van ouderen stond bepaald geen dieper inzicht aan de kant van de jongeren. Jongeren waren zich destijds ook zelf niet bewust van waar ze nu precies mee bezig waren. Er heerste ontegenzeggelijk een gevoel van verandering, maar wat er nu precies aan het veranderen was, wisten ook zij niet helder onder woorden te brengen. Net als in de happenings die her en der werden gehouden, "gebeurde" het gewoon. Je moest het aanvoelen, "diggen" zoals het niet veel later door de hippies werd genoemd. Voor de meeste jongeren speelde de popmuziek daarbij een centrale rol. De muziek was wat hen wakker schudde en wakker hield bij de vele manifestaties van ongenoegen en protest.
Wordt vervolgd.