zondag 2 juni 2013

Plezier en protest (deel 4)




Na de publiciteit rond het bloedbad van My Lai van 1968 zwelt ook in Nederland de invloed van de vredesbeweging aan. In het begin van de jaren zeventig tekent zich een brede meerderheid af die Amerika het liefst per direct uit Vietnam ziet vertrekken. Die omslag maakt zich in de hitlijsten kenbaar in een zesde plaats voor Edwin Starr's empathische War (What Is It Good For?) (1970) en een eerste positie voor het meer zoetsappige Soldiers Who Wanna Be Heroes (1971) van Rod McKuen. In 1973 volgt dan, in meer algemene zin, nog Redbone's We Were All Wounded at Wounded Knee (1973). Een compleet gebrek aan protestsongs is er dus niet, maar zelfs in deze laatste fase van wat Righart (1995) de eindeloze jaren zestig noemt, missen we in de hitlijsten weer enkele bekende protestsongs zoals Marvin Gaye's What's Going On (1971) en Bob Marley's reggae-oproep Get Up Stand Up (1973).


De conclusie van dit korte overzicht mag duidelijk zijn: er dringt in de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig slechts weinig gezongen maatschappijkritiek door bij het brede publiek. En, wat er is valt in het niet tegenover de stortvloed aan liedjes die het begin en einde van verliefdheden bezingen. We zouden gemakkelijk een soortgelijk verhaal kunnen ophangen over het alternatieve albumrepertoire van de "underground" oftewel de "progressive rock," die uiteindelijk meer "art rock" was dan "political pop." Op het fameuze Holland Pop Festival van Kralingen in 1970 maakten veel groepen uit deze hoek hun opwachting, zoals de Jefferson Airplane, de Byrds, de Family en Chicago. In de drie dagen die het gebeuren in beslag nam, viel er echter amper een protestsong te horen — met als goede uitzondering natuurlijk Country Joe and the Fish met hun Fish Cheer, die door de internationale beweging tegen de Vietnam-oorlog al eerder als yell was geadopteerd.


Toegegeven, in veel liedjes uit de hitparade klonk wel een kritisch geluid door. Een willekeurig maar goed voorbeeld is de klassieker Big Yellow Taxi (1970), waarin singer-songwriter Joni Mitchell de negatieve effecten van de grootschalige verstedelijking bekritiseert. En, dan zijn er natuurlijk de vele songs die, vanaf de Who's My Generation (1965) tot aan Cat Stevens' Father and Son (1971), het generatieconflict bezingen. De algehele teneur van dit soort liedjes valt echter eerder romantisch en nostalgisch te noemen dan gericht op concrete politieke veranderingen. Buiten de hitlijsten om zijn er natuurlijk aanzienlijk meer protestsongs te vinden, al dan niet met tekst. Denk, wat het laatste betreft, enkel maar aan de verscheurde en verscheurende gitaarversie die Jimi Hendrix op het Woodstock-festival in 1969 ten beste gaf van het Amerikaanse volkslied en die onder Hendrix-adepten de toepasselijke naam verwierf van Star Mangled Banner. Maar, alles bij elkaar genomen, valt er toch heel wat af te dingen op de heersende beeldvorming waarin de popmuziek en de maatschappijkritiek van de jaren zestig met elkaar worden vereenzelvigd. Zoveel protest viel er, op tekstueel niveau althans, in de popmuziek niet te horen en, voor zover het er was, volgde het de ontwikkelingen op afstand en onder afstandname.